De samojeed

Siber zal me niet meer verrassen, heb ik steeds gedacht. Ik had me wel zó geoefend in het met één tijgerachtige sprong van mijn fiets zeilen dat er gewoon geen denken aan was dat hij me ooit nog weer te pakken zou nemen. Ik draaide mezelf een rad voor de ogen. Vanmorgen kwam ik aanfietsen, alert als altijd, en baf, lag ie voor mijn voorwiel. Er was geen remmen aan. Ik duikelde over het stuur en beet behalve in het zand in massa’s rottende beukenootjes en boombladeren. De mensen uit het arbeidershuisje kwamen dadelijk aanhollen en informeerden – heel anders dan de eerste keer – al van verre of ik niks had gebroken. Want dat ging dan een hoop problemen geven, dat voelden ze wel. Voor hen speet het me een beetje dat ik niet een gebroken been of een ontzet bekken kon melden, zelfs geen schram viel er te rapporteren. De samojeed stond naast me en likte mijn gezicht. Om zijn snuit lag een spottende grijns, maar die was niet gemeen bedoeld. Alle samojeden hebben zo’n grijns op hun gezicht, dat zit in het ras. Bij mijn eerste duikeling wist ik dat niet en nam ik de hond zijn ogenschijnlijke leedvermaak behoorlijk kwalijk.

Voordat ik over de samojeed begon heen te fietsen had ik nog nooit van het honderas gehoord. Een poolhond uit Siberië, zoveel heb ik inmiddels al wel opgestoken, in 1889 door Robert Scott, de ontdekkingsreiziger, naar Europa gehaald. Ik zou nu natuurlijk kunnen wensen dat hij die beesten in Siberië had gelaten, maar dat is onzin. Was het geen samojeed geweest die wekelijks voor mijn fiets rende, dan had mijn nek wel kans op breken gehad door toedoen van een Amerikaanse Staffordshire terriër of een Stiermarkense berghond of – waarom niet – een Franse Grand Gascon Saintongeois; uitheemse honden genoeg om een eerzame fietser uitzicht te bieden op een lang en pijnlijk ziekbed.
De aanslagen van de samojeed, een witte lobbes met een prachtige krulstaart, begonnen een half jaar geleden. Elke donderdag begeef ik me per fiets van A. naar V., ’s ochtends op een vast tijdstip heen ’s middags op een eveneens gezette tijd terug. Een tocht die voor het grootste deel over het platteland voert. Aldus fietsend passeer ik op een met beuken bezette weg een klein huis vlak aan de straat, naar uiterlijk en grootte te oordelen een arbeidershuisje uit een werkvol verleden. Het voorbijfietsen van het huisje leverde nooit problemen op, tot – de bekende wending van het zoete verhaal – op een keer een grote witte prop het pad naar het huis kwam afbolderen en zich pardoes voor mijn fiets wierp. Ik maakte een smak waar de stukken rijwiel afvlogen. Mijn ruw ter aarde geworpen lichaamsdelen waren amper tot rust gekomen, of ik ving een alarmerend geroep op: ‘Siber, Siber, wat doe je toch?’ Een man en een vrouw, overduidelijk een echtpaar, kwamen aanhollen en knielden bij de slordig neerliggende hond. Naar mij werd niet omgekeken. Als ik had liggen doodbloeden – ik had niks, maar ’t kòn – zou het hun niet zijn opgevallen. Jammerend onderzochten ze het overreden dier. Dat mankeerde al evenmin iets. Het stond traag op en liep naar me toe. Grijnzend keek de hond me aan, als om me te pesten. Ik moest me inhouden om die treiterige grijns niet van zijn bek te timmeren. Het echtpaar kwam een kijkje bij me nemen. De man zei, verwijtend: ‘U moet in het vervolg beter opletten, meneer. Siber had wel dood kunnen wezen.’ Dat werd me te gek. In krasse taal zei ik waar het op stond. Daar schrok het getrouwde stel wel van. Beiden werden zeer vriendelijk, om niet te zeggen griezelig hartelijk. De schade aan mijn fiets zou zonder meer worden vergoed – er was nogal wat krom – en de hond beter in het oog gehouden. Toezeggingen om dankbaar voor te wezen – allicht – maar eigenlijk te mooi van inhoud om helemaal geloofwaardig te zijn.
Op het laatste punt – scherper oog houden op het witte kalf – kwam mijn wantrouwen feilloos uit: een week later fietste ik weer voorbij en maakte opnieuw een noodklap over de zich voor mijn fiets gooiende samojeed, een rotsmak waarbij die van de week ervoor schril afstak. Het echtpaar had van de eerste keer geleerd en liet zich na mijn tegen de grond slaan direct van zijn allerhumaanste zijde zien. Ik werd het arbeidershuisje binnengesleept en met veel vertoon van pleisters en watten verzorgd: ik bloedde uit enkele wondjes, niks dodelijks of zo, maar slordig als je van een net lichaam houdt. Siber stond mijn verzorging goedkeurend gade te slaan; ze kwam me toe, zo scheen het dier te denken. De hond was trouwens helemaal erg vriendelijk tegen me. Het begon langzaam tot me door te dringen dat zijn gerol voor mijn fiets meer met genegenheid dan met valsheid had te maken. Een mening die ook het echtpaar was toegedaan. ‘Hij heeft een oogje op je’, zei de vrouw. Ik voelde me, ondanks alles, gevleid en klopte Siber op zijn rug. Het dier antwoordde met een lange, natte lik.
Hoeveel de samojeed om me gaf ervoer ik in de weken die volgden. Ik viel wat af voor het huisje en steeds niks breken, dat was nog het eigenaardigste van alles, terwijl ik er af en toe toch neerklapte op oorlogskracht. Het gekke was dat Siber me altijd op de heenweg de voet dwars zette en nooit als ik ’s middags naar A. terugfietste. Waarschijnlijk gooide het ’s morgens lekkerder voor fietsen dan ’s middags, of had de hond ’s ochtends tijd voor fietscapriolen en waren er in de middaguren bezigheden die hem elders riepen.
Met het echtpaar overlegde ik wat ons te doen stond; wat Siber deed kon uiteraard niet. De politie waarschuwen zou vanuit mijn gezichtspunt een oplossing zijn, maar dat resulteerde dan bijna zeker in een gebod aan het echtpaar Siber aan de ketting te leggen. De gedachte dat de samojeed zijn dagen in gevangenschap sleet, zou me zo kwellen dat het ongestoord langsfietsen een weldaad zou zijn die ik voor mijn gevoel aan een schoftenstreek had te danken. Een andere weg naar V. nemen was eveneens een oplossing, maar te onaantrekkelijk om zelfs maar in overweging te nemen. Als ik ergens een hekel aan heb is het aan omrijden, en de omweg die ik zou moeten maken om niet het arbeidershuisje te hoeven passeren, kwam me al gauw op drie, vier kilometer te staan. En dan: omrijden omdat er toevallig een hond nogal vervelend deed, was te dol, als ik daaraan ging toegeven was het hek van de dam. Het leek me verstandiger de gedragingen en uiterlijkheden van mezelf en mijn rijwiel eens onder de loep te nemen, honden reageren tenslotte op de gekste dingen. Misschien was de fiets de boosdoener, wie zou het zeggen? Het voertuig rammelde als een kermisattractie en wellicht ontleende de hond aan het gerammel de wetenschap dat ik er aankwam. Ik schroefde alles vast wat loszat, en werd – als steeds – onderuitgehaald. Aan de fiets lag het dus niet. Ik passeerde op een ander tijdstip van de donderdagmorgen. Siber was present en vloerde me. Ik verwisselde van dag. En klapte tegen het wegdek. Andere kleding. Een zelfde smak. Zo beproefde ik van alles en nog wat. Mijn valpartijen werden er niet minder om. Ik zou in de situatie moeten berusten, dat werd met elke teraardestorting duidelijker. En de val van vanmorgen – ik kom daar zo op terug – heeft me hardhandig aan het verstand gebracht dat ik het ook niet met slimmigheidjes hoef te proberen, want die helpen me evenmin een stap verder.
Hoewel het gedrag van Siber me allerminst bevalt en ik me in de gekste bochten wring de samojeed te slim af te zijn, ben ik me ongemerkt aan het dier gaan hechten. Toen hij op een dag verstek liet gaan, fietste ik niet opgelucht door maar ging bezorgd vragen wat er aan de hand was. Siber bleek zich door mijn passage te hebben heen geslapen, een blunder waarvan hij zelf vond dat hij niet te pas kwam. De keerzijde van deze medaille is dat bij de poolhond de mening heeft post gevat dat ik op hem reken. De keer dat ik al bijna was gepasseerd voordat hij er aan kwam stormen, liet hij me met een excuserende blik in zijn ogen op mijn gezicht klappen. Hij zou de tijd voortaan beter in de gaten houden, dat zat helemaal in die ogen.

Een paar weken geleden had ik dus die slimme oplossing. Ik zou me gaan trainen in het vroegtijdig van mijn fiets springen; voordat Siber toesprong zou ik naast mijn rijwiel staan. Dagenlang oefende ik thuis op het tegelpad: aan komen fietsen – flink hard – een huisgenoot vanachter het schuurtje een emmer voor mijn voorwiel keilen en ik dan vóór het wiel de emmer raakte uit het zadel wippen en op het tegelpad staan. Het leverde me, vooral in het begin, forse aantallen blauwe plekken op. De buurtbewoners waren unaniem in hun oordeel: in mijn hoofd was het een en ander los gaan zitten. Ik zette halsstarrig door en kreeg de kunst onder de knie. De eerste keer dat ik mijn vaardigheid in praktijk bracht was Siber stomverbaasd. Ik kwam iets eerder in actie dan hij, waardoor hij zich voor een stilstaande fiets kwakte en zich behoorlijk voor schut gezet voelde. Mijn zelfvertrouwen groeide met elke tijgersprong waarmee ik de samojeed te snel af was. Siber nam zijn toevlucht tot de tactiek van de verrassing: achter een telkens andere boom of paal gaan liggen en plotseling te voorschijn springen. Steeds was ik hem voor. Tot die rampzalige verrassingssprong, vanmorgen. Ik ben er nòg chagrijnig van. En dat Sibers spottende grijns voor honderd procent raskenmerk was, daar ben ik nu niet zo zeker meer van. Volgens mij zat daar voor minstens een kwart leedvermaak bij. Ik zal een nieuwe tactiek moeten bedenken, want van A. naar V. blijf ik fietsen, èlke donderdag, langs dezèlfde weg, samojeed of géén samojeed.