Onder eilanders

Daar fiets ik dan, in de polders van Terschelling. Op een paadje dat aan breedte veel te wensen overlaat. Niet dat ik daarover klaag, zo ben ik niet. En waarom zou ik ook klagen? De zon schijnt, de bermflora geurt, koppels vee grazen in de weilanden, een verdwaalde meeuw hangt in de lucht. Een idylle, om het in één woord uit te drukken. Rechts slingert de dijk die Terschelling tegen de nukken van de Waddenzee beschermt, links is het àl weiland wat de klok slaat, in het noorden begrensd door de weg die Midsland, dat ik zojuist achter me heb gelaten, verbindt met de dorpjes Landerum, Formerum, Lies en Hoorn, die ik nog voor de boeg heb. Af en toe passeer ik een wiel, plassen water die zich na vroegere dijkdoorbraken niet van het eiland hebben laten verdrijven. Ik voel me eilander onder de eilanders. Zo’n fietstocht door de Terschellinger polders is het helemaal.
Een sissend geluid brengt me aan het verstand dat in paradijselijke polders dezelfde gevaren loeren als overal elders in het land. Tien meter heeft mijn achterband nodig om zijn lucht te laten ontsnappen. Pal voor een paard kom ik tot stilstand. Het dier heeft, liggend in zijn weiland, de catastrofe aan zien komen, ik lees het in zijn ogen. “Ja, die spijker ligt er al dagen. Toen je aan kwam fietsen dacht ik: ik mag door m’n hoeven storten als ie dáár niet in rijdt. En ja, hoor.”
Ik verwens het beest in grove bewoordingen.
Dàt pikt het paard niet. “Hoor ’s hier, ’t is je eigen schuld. Wie gaat er nou op een rijwiel fí­etsen, dan vráág je er toch om?”
Met het loon dat ik volgens het paard heb verdiend zit ik lelijk in mijn maag. Te voet terug naar Midsland is het enige wat erop zit.
“Reken maar op een half uur”, verstrekt het paard me ongevraagd de looptijd. Dat beest bemoeit zich ook óveral mee.

Daar loop ik dan, in de polders van Terschelling. Op een paadje dat nu breed zat is. De aantrekkelijkheid van het landschap is op slag verdwenen. Gek dat polders zó aan schoonheid inboeten als je je er op een ongewenste manier door moet verplaatsen. Het halve uur van het paard is dik drie kwartier; behalve een bemoeial is het ook een liegbeest.
Ik duw mijn fiets een Midslandse winkelstraat in en kijk uit naar een rijwielzaak. Op het moment dat mijn oog op het uithangbord van een dergelijke nering valt, staat er plotseling een sterk kalende man voor mijn neus. ‘Bandje plakken, meneer?’ vraagt hij, smachtende blikken op mijn rijwiel werpend.
Ik knik beduusd.
Hij grist de fiets uit mijn handen en draaft ermee weg, over zijn schouder roepend dat ik over een kwartier in zijn werkplaats ‘verderop’ terecht kan.
Ik ben te verbaasd om iets te zeggen. Na enig nadenken kom ik tot de slotsom dat de man – die ik in geen velden of wegen meer zie – in de rijwielzaak thuishoort waarvan ik net het uithangbord in het oog heb gekregen. Vermoedelijk zit de fietsenmaker krap in het werk en probeert hij door middel van agressieve straatacties de reparatieopdrachten naar zich toe te harken.
Om de tijd te doden wandel ik naar de etalage van een curiositeitenwinkeltje en kijk naar binnen. Wat ik zie brengt mijn hart onstuimig aan het bonken: een vierkante whiskyfles, merk Johnnie Walker, met een fraaie driemaster erin die op een zee van blauwe keitjes vaart. Op het dek – en daar wordt mijn hart helemáál dol van – ligt een zeer klein flesje met ook dáárin een scheepje. Omdat er bij de fles geen prijs staat, loop ik naar de winkeldeur om er binnen naar te informeren. Een bordje brengt me tot staan. ‘Bij afwezigheid bellen op nummer 8 s.v.p.’. De deur zit onwrikbaar vast zodat er van absentie sprake is. ‘Nummer 8’ is aan de overzijde van de straat. Ook daar een bordje. ‘Indien niet aanwezig vervoege men zich in onze winkel te West-Terschelling’ . Het vertrouwen in de reislust van de klanten kent geen grenzen. Je moet wel van curiosa zijn bezeten om niet te zeggen dat ze voor jouw part het dak op kunnen met hun rommel. Ik bel aan. Geen resultaat. Nogmaals aanbellen. Wederom niks.
Terwijl ik zo bezig ben knijpt achter mijn rug een oud mannetje in de handremmen van een antiek rijwiel. Langzaam doorrollend vraagt hij: ‘Is-t-er niemand thuis, jongeman?’
Ik draai me om en schud van nee.
Een sluwe grijns glijdt over zijn gelaat. ‘Maar als-t-er niemand thuis is, waarom sta je dan aan te bellen?’ Meteen duwen zijn oude voetjes krachtig op de pedalen. Zijn lachje is ook oud.
Ik bel nog maar eens, humeurig nu. Ik wil de bootfles weliswaar graag hebben, maar zo gek om er helemaal voor naar ‘West’ te gaan krijgen ze me niet. Het haalt weer niks uit. Chagrijnig loop ik weg; dan maar géén fles. Ik heb nauwelijks drie stappen gezet, of twee kinderen komen me achterophollen, roepend: ‘Màmma komt er aan, màmma komt er aan!’ Ik wil het op een lopen zetten, maar bedenk op tijd dat ik niets van naderende moeders heb te vrezen. Ik draai me om en zie een grote vrouw mijn richting uit komen. Met enkele resolute bewegingen ontsluit ze de winkeldeur en legt uit dat ze vanwege de verbouwing van ‘de winkel in het centrum’ de curiositeitenzaak dikwijls in de steek moet laten.
Het aantal panden dat ze in bezit of beheer heeft blijkt zeer groot te zijn: de kinderen heb ik een huis zien binnengaan dat 12 als nummer draagt en de vrouw vertelt dat ‘in het pand hiernaast’ nog meer curiositeiten liggen die een dezer dagen naar ‘de winkel in Hoorn’ zullen worden gebracht.
Ik krijg de bootfles aangereikt en bestudeer het ding grondig. De prijs is onaangenaam hoog: ‘Veertig gulden, meneer, maar dan hebt u ook iets moois.’ Dat is waar, maar een ijzersterk argument om het ding te kopen is het niet, want iets moois verwerf ik ook als ik – pak ’m beet – twìntig gulden voor de fles betaal.
Ik vraag bedenktijd.
Die kan ik krijgen. ‘U komt maar terug als u hem kopen wilt.’
Mijn vraag waar ik me dan het beste kan vervoegen, op nummer 8 of 12, krijgt als antwoord: ‘Probeert u ’t maar op 20, daar woon ik.’

In de fietsenmakerszaak word ik door twee ruim in het haar zittende reparateurs vriendelijk-verbaasd aangehoord. ‘Fiets ophalen? Hoe zo, fiets ophalen?’ Ik voel me kwaad worden: eerst je fiets met geweld uit je handen rukken en vervolgens nergens van weten als je hem weer terug wilt hebben. Ik vertel van hun kalende medewerker en diens straatoptreden. De vriendelijke verbazing verdwijnt pijlsnel van de fietsenmakerskoppen, norsheid komt ervoor in de plaats. De welwillendste van de twee gromt: ‘Dan moet u niet híer wezen, maar verderop, aan de overkant.’ Ik krijg twee uitermate koele ruggen toegedraaid.
Bij ‘verderop aan de overkant’ staat mijn fiets rijklaar te wachten. De kalende man beklopt het rijwiel waarderend. ‘Goed karretje, meneer, tof fietsje, leuk dingetje’, zo gaat het een heel tijdje in de zoetste bewoordingen door. Kennelijk heb ik een man voor me die van zijn grote liefde zijn vak heeft gemaakt. Intussen is het zonneklaar dat er in de straat een concurrentieslag gaande is. De fietsenminnaar slaat met zijn struinpartijen vissen aan de haak die zonder zijn optreden bij de twee harige collega’s zouden zijn binnengezwommen. In mijn geval is dat al heel duidelijk: het bedrijf van de laatsten zou het eerst door mij zijn gepasseerd en de reparatie zijn toegevallen.

Een paar dagen later meld ik me ’s ochtends op nummer 20 voor de aankoop van de bootfles; mijn bezwaren tegen de prijs hebben het moeten afleggen tegen mijn verlangen de fles te bezitten. Ik zet mijn fiets tegen de gevel en bel aan. Geen reactie. Een tweede keer aanbellen heeft hetzelfde resultaat. Dat bevalt me niks. En dit keer geen bord met een verwijzingstekst, ook dat nog. Ik begeef me naar nummer 12 om het daar eens te proberen. Eveneens niks. Nummer 8 dan. Geen mens. Op mijn lippen brandt een lelijk woord. Om in ieder geval alle mogelijkheden beproefd te hebben besluit ik even bij het winkeltje te gaan kijken. Daar kan ik zo naar binnen lopen. De grote vrouw staat achter de toonbank. Het half Midsland afbellen – zo iets kan ik nooit voor me houden – begrijpt ze niet. Hoe heeft ze het nu met me? Die fles is toch híer, toch niet op nummer 8, 12 of 20? Ik begin naar de vastewal te verlangen.
De bootfles wordt keurig ingepakt. Ik heb mazzel, zegt de vrouw, want de fles was bijna met ‘de boel van hiernaast’ meegegaan. ‘Naar Hoorn’, meen ik te weten. Nee, ‘naar Formerum’, de spullen van Hoorn liggen er nog, ook wel ‘hiernaast’, maar dan in het pand aan de àndere kant. Het pand op Terschelling dat níet van haar is moet waarschijnlijk nog worden gebouwd.
Ik wandel terug naar nummer 20 om mijn fiets op te halen. De kalende fietsenmaker staat me, trappelend van ongeduld, op te wachten. ‘Bandje plakken, meneer?’ vraagt hij gretig.
‘Zogauw er weer een lek is’, antwoord ik achteloos.
Hij wijst.
Het is al zover, de voorband dit keer.
Het polderpaard zou er niet van hebben opgekeken. “Ja, wat wil jí­j dan? Je fiets tegen een muur zetten, dat is toch vrágen om een lekke band?”