Lol

De stad in met mijn jongste dochter. Een kind van zes dat de wereld aan het ontdekken is. We passeren een klein restaurant, waarvan de voorgevel uit tijden dateert waarin bouwvakkers nog uit creatief hout waren gesneden. Mijn dochter ziet mijn belangstelling voor het gebouw.
‘Hier moet je koffie drinken, pap’, zegt ze en geeft een rukje aan mijn arm.
We gaan naar binnen. In het restaurant is het gezellig druk. We vinden een plekje naast het buffet.
Ik kijk om me heen. Veel oude mensen, die haperende gesprekken voeren. Er hangt een lichte verveling. Als je oud wordt, raken er kennelijk steeds meer dingen gezegd en wordt zwijgen vanzelf goud.
Ik bestel koffie en limonade. En twee tompoezen, die we eten zoals je een tompoes niet mag eten: dak eraf slopen en oppeuzelen, dan pudding oplepelen, en vervolgens bodem naar binnen werken. Mijn dochter likt ook nog het schoteltje af. Dat doe ik niet, en dus likt ze mijn schoteltje ook af. Als ze klaar is, zegt ze met opgewekte stem: ‘Pap, ik moet plassen.’
’t Is te opgewekt, het restaurant schrikt ervan. Er wordt naar haar gekeken. Misschien houdt ook het plassen wel op als je ouder wordt.
Ze loopt naar de toiletten en komt even later terug.
‘Ik ben op de heren geweest, pap’, zegt ze op kinderkracht.
‘Zo’, zeg ik. ‘Waren de dames bezet?’
‘Nee, maar ik vond de heren leuker.’
‘O.’
‘Zeg, pap.’
‘Ja.’
‘Er staat bij de heren iets op de muur geschreven. Een woord.’
In het restaurant vallen de gesprekken stil. Als oren zouden gaan dampen wanneer ze worden gespitst, zouden we elkaar nu niet meer kunnen zien.
‘Wil je weten welk woord, pap?’
‘Nee.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat ik wel weet welk woord ’t is.’
‘Hoe kun je dat nou weten? Je bent nog helemaal niet naar de heren geweest!’
‘Dat woord zie je vaker in toiletten, en zulke woorden zeg je niet.’
‘O, maar dit is helemaal geen vies woord, hoor, ’t is juist een leuk woord, en ik heb ’t nog nooit op het toilet gezien. Zal ik ’t zeggen?’
Het restaurant houdt de adem in.
‘Nee. En nu wil ik er niks meer over horen. Wil je een ijsje?’
Dat wil ze wel. Het restaurant niet: in het oplaaiende geroezemoes beluister ik protest tegen mijn ingrijpen.
Het ijsje komt en wordt opgelikt. Mijn dochter legt het houtje in de asbak en vraagt: ‘Mag ik nòg een ijsje?’
‘Doe niet zo raar. Je hebt net een ijsje op!’
‘Eéntje nog.’
‘Geen sprake van. En houd op met zeuren. Je hebt verdorie limonade, een tompoes en een ijsje gehad. Is dat niet genoeg?’
‘Maar we zijn toch uit, pap.’
Het restaurant hangt weer vol damp.
‘Je hebt gehoord wat ik zei.’
‘Nou, dan vraag ik ’t aan die meneer daar.’
Er wordt gegrinnikt om me heen. En naar me gekeken. De boodschap aan mijn adres is duidelijk: denk erom, verpest ’t nou niet wéér.
‘Die meneer zegt toch nee.’
‘En als hij ja zegt.’
‘Dan zeg ik dat ’t niet mag.’
Ze kijkt me lang aan. ‘Ik ga ’t toch vragen’, zegt ze.
Ze wipt van haar stoel en loopt naar de meneer die ze op het oog heeft. Een grijze man met een vriendelijk gezicht. Ze stelt haar vraag.
De meneer klopt op zijn jaszakken en zegt: ‘’t Spijt me, kind, maar ik heb m’n laatste geld aan de ober gegeven.’
Ze komt terug en zegt, een beetje boos: ‘Hij had geen geld meer.’
Ik roep de ober en reken af. We lopen naar de uitgang, teleurgesteld nagekeken door het restaurant. Bij de deur krijgt mijn dochter een ingeving: ‘Maar, pap, die vent kan toch pinnen!’
In het restaurant breekt zo’n beetje de pleuris uit. Achteromkijkend zie ik dat sommige mensen plat op hun tafeltje liggen. Ik duw mijn dochter naar buiten.
‘Lol’, zegt ze.
‘Ja, die hebben lol, ja’, zeg ik.
‘Nee, op de heren bedoel ik.’
‘Wat nou lol op de heren?’
‘Dat staat op de muur bij de héren! Jij snapt ook niks!’
‘Daar staat geen lol. Dat heb je verkeerd gelezen.’
‘Wat staat er dan?’
‘Dat zeg ik niet.’
‘Hè, toe nou. In m’n oor dan, zachtjes.’
Om niet nog uren aan mijn hoofd te worden gezeurd, fluister ik het woord in haar oor.
Meteen krijst ze het opgewonden door de drukke winkelstraat. Iedereen kijkt naar ons en ik krijg een rood hoofd. Er komt een grote vent naar me toe. Hij kijkt me woest aan en grijpt me bij mijn jas. ‘’t Is dat er zulke zware straffen op staan, anders stampte ik je met plezier in elkaar, vuile viezerik!’ Hij gooit me van zich af en loopt door.
Mijn dochter heeft het tafereel verontwaardigd gadegeslagen. Ze kijkt me aan en zegt, met ogen vol twinkeltjes: ‘Wat een lol, hè, pap?’
‘Zeg dat wel, ja’, begrijp ik haar onmiddellijk. ‘Een hele grote.’